













Citaat uit de tentoonstelling: Tuinen van de toekomst: “de tuin is altijd veel meer geweest dan een romantisch toevluchtsoord: het is een proeftuin voor nieuwe ideeën, een plek om een betere toekomst te verbeelden en te verwezenlijken. In het licht van de huidige klimaatcrisis, mondialisering en voedselonzekerheid is de tuin tegenwoordig opnieuw een laboratorium waar alternatieve opvattingen van duurzaamheid en sociale rechtvaardigheid in de praktijk gebracht kunnen worden; een veelbelovende en hoopvolle plek.”
Anders gezegd; er is veel te doen in de tuin! Als OA-team voelen we ons bevoorrecht om iedere dag te mogen werken aan het uitdragen van onze missie om: betekenis, meerwaarde en ‘diepte’ mee te geven door middel van onderwijs.
En zeg nou eerlijk; wat zouden wij zijn zonder onze studenten? Dank voor jullie vertrouwen! Dank ook aan alle gepassioneerde en hardwerkende collega’s van de OA, onze zakelijke relaties en partners.
Fijne feestdagen!

Elke eerste maandagavond van de maand organiseren we PodiumBoskoop, een lezingenreeks waarbij het Podium door deskundigen gebruikt wordt om een aspect van het groene vak te belichten. PodiumBoskoop is een laagdrempelige manier om te netwerken, (oud)studenten te spreken en om kennis en ervaringen te delen.
Naar aanleiding van de lezing: Ontwerpen met natuur’ met tuin- en landschapsarchitect Cor Simon werden er vragen gesteld. Het beantwoorden van die vragen doen we aan de hand van een serie blog artikelen.
Feitelijk is er maar een goede volgorde, namelijk: beginnen met een goed doordacht inrichtingsplan of ontwerp, waarbij je de karakteristieken en kwaliteiten van de tuin duidelijk in beeld brengt. Ontwerpen met deze karakteristieken maakt dat de tuin een authentieke benadering krijgt die iets vertelt over die plek en haar bewoners. De ene plek in de tuin is wellicht schaduwachtig en vochtiger dan het open en zonnige terrasdeel van de tuin waar de hele dag de zon op staat te branden. Met het inrichtingsplan heb je – als het goed is - rekening gehouden met het logisch plaatsen van de verschillende functies in relatie met de groeiplaatsomstandigheden (habitats).

Het nadenken over welke beplanting waar komt wordt vooraf gegaan door hoe jij – als ontwerper of beplantingsspecialist - wil dat de ruimte gebruikt wordt, welke uitstraling en sfeer een ruimte moet krijgen. Wat wil jij dat de gebruiker gaat ervaren? Ontwerpers werken op basis van een groenstructuur. Voor de kleinere tuin noemen we dit Beplantings Indicatie Plan (BIP) waarbij je hoogte, vorm, textuur en verschijningsvorm van tevoren vastlegt. Dit zijn de selectiecriteria op basis waarvan we planten zoeken.
Biodivers betekent een zo optimaal mogelijke verscheidenheid van flora en fauna in je tuin ofwel biologische varieteit. Als ontwerper schep je – aan de hand van het ontwerp - daarvoor de specifieke voorwaarden. Bij voorkeur in lijn met dat wat er al aanwezig is in de tuin. Hoe kleiner de oppervlakte die je tot je beschikking hebt, hoe scherper de keuzes zullen uitpakken. Immers niet alles kan in een tuin, althans, als de tuin niet alleen groen maar ook functioneel moet blijven.

Verscheidenheid in flora en fauna begint bij het ‘articuleren’ van de verschillen in groeiplaatsomstandigheden, het versterken van de omstandigheden die er al zijn. 'Meeliften’ met deze uitgangspunten kost het minste geld en sorteert op langere termijn het meeste effect. Een vochtige plek in de tuin maken we vochtiger zodat er meer overgangen gaan ontstaan van nat naar vochtig en minder vochtig. Overgangen zijn inherent aan ecologie en vragen per definitie ruimte. Heeft de ontwerper een duidelijk beeld van de habitats inclusief overgangen dan werken we aan de beplanting. Hoe gelaagder de beplanting in de tuin is hoe meer kansen je creëert voor allerhande organismen. Zo onderscheiden we de bodemlaag, mossenlaag, kruiden-, heester- en bomenlaag. Elke laag biedt kansen voor fauna. Het soort fauna volgt op de flora en het soort flora volgt de groeiplaatsomstandigheden.
Biodiversiteit gaat dus primair om het scheppen van een variëteit in groeiplaatsomstandigheden en overgangen. Veel groen in een tuin is nog altijd beter dan geen groen maar gevarieerd groen dat afgestemd is op de groeiplaats is effectiever en biedt qua biodiversiteit meer potentie.

Tot slot; onderhoudsarm is een lastige want subjectief begrip. Wat onderhoudsarm is en hoe dat ervaren wordt is om te beginnen per persoon verschillend. Daarnaast; elke tuin behoeft onderhoud, ongeacht de soort tuin, de grootte en de hoedanigheid. De staat van een tuin op een zeker moment kun je zien als een foto die genomen is binnen de ecologische successie en ontwikkeling van de tuin. Om die ‘foto’ te behouden is onderhoud onontbeerlijk. De tuin is en blijft een proces!
Deze vraag kwam vanuit een lesgroep. Het mooie van sommige vragen is dat ze je als docent even doen ‘stil staan’ en je laten voelen waar de student zit in zijn/haar zoektocht. De vraag werd gesteld tijdens het nabespreken van opdrachten in het lesblok Groen. Bij dit blok ligt het accent op het ontwikkelen van een visie op groen en daarmee op een samenhangende groene structuur gevormd door primaire beplanting. We hebben het dan over het Beplantings Indicatie Plan (BIP). Nadenken over beplantingsplannen betekent in het bijzonder dat je van groot naar klein werkt om lijn in je verhaal te krijgen en om naar zo concreet mogelijke beplantingsbeelden te werken. Uit de BIP ‘rollen’ de selectie criteria voor de beplanting, denk aan: hoogte, vorm, textuur en sierwaarde. Deze laatste kun je heel ruim nemen. Als biodiversiteit een ‘harde eis’ is dan kun je dus op basis van de uitgangspunten die jezelf of een ontwerper geformuleerd heeft het juiste plantmateriaal er bij zoeken. Je voegt biodiversiteit toe aan de selectiecriteria maar pas nadat je hoogte, vorm, en textuur bepaald hebt.
Soms krijg ik een werkstuk van een student te zien met de vraag of ik kan zeggen of het beplantingsplan goed is. Om dat te kunnen doen heb ik een ‘eik moment’ nodig. Waar moet ik op letten? Wat zijn de bedoelingen die de student heeft en welke beplantingsbeelden horen daar bij? Wanneer is het goed? Die vragen kun je alleen beantwoorden als je weet waar je naar toe wilt met het beplantingsplan. Er moet een doel zijn, een beeld waar je naar toe werkt. Dit voorkomt dat je planten aan het zoeken bent en op het punt komt dat je je afvraagt wat je aan het doen bent. Planmatig werken van globaal naar concreet voorkomt ook dat je verzuipt in het enorme aanbod van planten vooral op het internet.

De opdrachtgever komt met een lijst van favoriete planten. Niet-ontwerpers beginnen enthousiast met het plaatsen van die planten in de plattegrond van een tuin. Dat is een manier van werken die uiteraard kan maar deze manier van werken heeft niet de voorkeur van ontwerpers. Met beplanting en beplantingsstructuren bouwen we de tuin op, geven we ruimtes een identiteit en denken we na over wat wij willen dat de gebruiker gaat beleven. Die basis moet er eerst zijn en zorgt er voor dat alle andere stappen die je daarna zet goed verknoopt zijn met de ruimtelijke kwaliteit. Dat maakt je plan een stuk duurzamer dan dat je ‘achteraan’ zou beginnen met het direct kiezen van soorten. Met puzzelarchitectuur leg je geen goede basis.
De voorkeuren van de opdrachtgever in termen van kleuren, bloeiboog, worden meegenomen door de beplantingsspecialist/ontwerper op een zodanige manier dat ze het beste tot hun recht komen want er wordt rekening gehouden met de groeiplaatsomstandigheden. Een goed doordacht inrichtingsplan maakt de tuin duurzaam en levert een continu bijdrage aan bijvoorbeeld biodiversiteit want het is ook de ontwerper die onderzoek doet naar de biotische en abiotische omstandigheden van de plek. Sterker met behulp van inventarisatie en analyse komt de ontwerper tot een concept waarbij de ‘eigenaardigheden’ van de plek – dat wil zeggen – de aspecten die die specifieke plek uniek maken zijn of worden verweven met het ontwerp en het inrichtingsplan.
Het leuke is dat er altijd een persoonlijke benadering zit in de manier waarop een ontwerper of beplantingsspecialist kijkt naar het werk. Het is zijn of haar visie. Soms noemen we dat ook wel een bureauvisie. Voor de een moet de tuin een eetbare plek worden, een ander ziet de tuin als een architectonisch laboratorium terwijl de derde ontwerper de tuin ziet als een ecologisch potentieel wonder. Iedere ontwerper heeft impliciet of expliciet een visie op tuinen. Dat is persoonlijk en ‘kleurt’ de manier waarop de tuin vervolgens ingericht gaat worden. Wat je standpunt ook is goede inrichtingsplannen scheppen randvoorwaarden voor verscheidenheid in flora en fauna. Ontwerpers doen dat idealiter vanuit de abiotische en biotische omstandigheden die deze professional heeft weten te identificeren op basis van het voorliggende onderzoek (inventarisatie en analyse). Goede ontwerpen vertellen ons op die manier iets over de plek zelf, de omstandigheden, de gebruikers en de context. Je maakt daarmee de ‘Geest van de Plek’ voelbaar.

Een inrichtingsplan starten met bijvoorbeeld het kiezen van planten die biodiverse betekenis hebben is niet de meest logische volgorde omdat we namelijk nog niet weten met welke specifieke groeiomstandigheden we te maken krijgen in de tuin. Bovendien heeft de ontwerper ook nog een andere belangrijke taak, namelijk te kijken naar de ruimtelijke- en esthetische kant van het verhaal. Het inrichtingsplan moet goed voelen en door de jaren heen goed functioneren. Werken met juiste afmetingen en verhoudingen waar materialen en bedoelingen op afgestemd zijn zijn noodzakelijk om ons goed te voelen en te functioneren in de tuin. De keuze van harde en zachte materialen voegen zich naar het inrichtingsplan en dat wat de ontwerper voor ogen heeft. In die zin is de ontwerper een intermediair, een vertaler van de wensen van de klant naar een ruimtelijk kloppend verhaal dat tot in lengte van jaren interessant blijft.
Kiezen voor biodiverse planten is een selectiecriterium die we normaal gesproken als een van de laatste stappen zien in het ontwerpproces. Hetzelfde geldt voor vrucht, kleur, de mate van eetbaarheid en welke sierwaarde op welk tijdstip in het jaar de boventoon voert. Het ontwerp zelf, het inrichtingsplan en ruimtelijke verhaal is – idealiter – gebaseerd op de specifieke omstandigheden die samenhangen met de tuin. Met het inrichtingsplan of ontwerp schep je als ontwerper de randvoorwaarden voor beplanting en dus biodiversiteit.
Elke eerste maandagavond van de maand organiseren we PodiumBoskoop, lezingen waarbij het Podium door deskundigen gebruikt wordt om een aspect van het groene vak te belichten. PodiumBoskoop is een laagdrempelige manier om te netwerken, (oud)studenten te spreken en kennis te delen.
Naar aanleiding van de lezing: Ontwerpen met natuur’ met tuin- en landschapsarchitect Cor Simon werden er vragen gesteld. Het beantwoorden van die vragen doen we aan de hand van verschillende blog artikelen.
Hoe zie je een voedselbos/ecotuin als je kijkt naar idealisme versus realisme?
Laten we eerst eens kijken naar wat een voedselbos is en wat een ecotuin.
Een voedselbos is een bosachtig systeem bestaande uit meerdere vegetatielagen en gemaakt om voedsel te produceren, hetzij voor individueel gebruik dan wel voor grotere groepen particulieren. Agroforestry zijn grootschalige voedselbossen, waarbij het primaire doel voedselproductie is. Deze grootschalige en professionele systemen zijn nog volop in ontwikkeling. Duidelijk is al wel dat als er gekozen wordt voor een strokensysteem er grote oppervlaktes nodig zijn om op rendabele wijze voedsel te produceren.
Gelaagd
Kenmerk van een voedselbos is dat de plantensoorten in het bossysteem zodanig zijn geselecteerd dat de gewassen elkaar helpen en weerbaarder blijven tegen ziekten en plagen ten gunste van meer vruchtvorming. Hoe gevarieerder de soortensamenstelling hoe stabieler het systeem zal zijn. De vegetatielagen zijn: kruidenlaag, struikenlaag (struweel) en bomenlaag. Bedenk dat het idee van een voedselbos ontleend is aan de ecologie dat betekent dat het allemaal gebaseerd is op een gezonde bodem.
Successie
Vanuit de ecologie weten we ook dat successie overal en altijd aanwezig is. Je kunt dat proces niet stopzetten. Een vegetatie ontwikkelt zich continu, pioniersvegetaties gaan over naar houtige – meer bestendige – begroeiingen. Bestrating die we niet onderhouden zal veranderen in een graslandschap. Dezelfde mechanismen gelden natuurlijk ook voor voedselbossen, ook daar treedt successie op en dus onderlinge concurrentie. De bomen worden groter en oefenen daarmee invloed uit op de groeiplaatsomstandigheden. Meer schaduw zal de groei in de onderliggende lagen remmen met een lagere oogst tot gevolg. Uiteindelijk zal de kruidenlaag verdwijnen of uitwijken naar de meer zonnige delen in het systeem.
Professioneel of recreatief
Een voedselbos voor particuliere voedsel productie is onderworpen aan dezelfde ecologische mechanismen van successie. Ook hier zal onderhoud nodig zijn om te voorkomen dat het een climaxbos wordt met overwegend schaduwrijke plekken. Afhankelijk van de grootte van het voedselbos, de soortensamenstelling en het gepleegde onderhoud is een bepaalde hoeveelheid voedsel te oogsten. Vooralsnog zal dit, in mijn ogen, een vooral sociaal-recreatieve betekenis hebben, die overigens van grote waarde is. Het voedselbos om in beweging te komen, buurtbewoners te ontmoeten, jong en oud leren ervan.
Een voedselbos als realistisch recreatief productiebos is wat mij betreft prima te realiseren. In dat perspectief bezien is het haalbaar. Ingewikkelder wordt het als het de bedoeling is er hele wijken of buurten mee te voeden.
Ecotuin
Feitelijk zou je een voedselbos kunnen beschouwen als een bepaalde vorm van ecotuin. Een strikte definitie van een ecotuin is er niet. Ik kan me voorstellen dat er – vanuit de ecologie gezien – er bepaalde aspecten zijn die je in de ene ecotuin wel en in de andere ecotuin niet laat ontwikkelen. Denk bijvoorbeeld aan een tuin waarbij het accent ligt op de pioniersbeplanting, of een tuin waarbij een bepaalt habitat centraal staat zoals de watertuin.
Een voedselbos kan een ecotuin zijn maar een ecotuin hoeft niet per se een voedselbos te zijn.
Biodiversiteit
Tot slot bij een eetbare tuin of voedselbos zou het in eerste instantie moeten gaan over de vraag voor wie het eetbaar moet zijn. Als we een wezenlijke bijdrage aan de biodiversiteit willen leveren doe je er in veel gevallen verstandig aan de vruchten te laten hangen (of te laten vallen). Vooral voedselbossen met een niet primaire productie functie zijn waardevol voor de biodiversiteit. Heb je wel eens gezien wat er allemaal afkomt op een overrijpe vijg?